De kunst van het lezen in de Middeleeuwen
Boekpaden
Circulatie van manuscripten in de Middeleeuwen
Circulatie van manuscripten in de Middeleeuwen
Lezen (in stilte of hardop voor een publiek) was iets dat bij mensen uit elke sociale klasse en in heel middeleeuwse Europa hoog in aanzien stond, en dus deelden zij ook hun boeken. Er bestonden inderdaad uitgebreide netwerken waarin boeken werden uitgewisseld, vanaf de vroege middeleeuwen (met de Merovingiërs en Karolingiërs) tot de late middeleeuwen (inclusief netwerken van vrouwelijke opdrachtgevers).
De dominantie van het Latijn, in gebruik als lingua franca bij de christelijke geletterde elite was een aspect van de vroegmiddeleeuwse literaire cultuur die het delen van boeken bevorderde. In feite verwees 'geletterd'' (litteratus in het Latijn) oorspronkelijk specifiek naar mensen die Latijn konden lezen en schrijven. Het hebben van een lingua franca gaf mensen uit verschillende culturen en met verschillende talen de mogelijkheid om te communiceren en kennis en geschriften te delen. Een belangrijk voorbeeld van dit soort uitwisseling is Alcuin van York (735-804), een geleerde uit Northumbria, die was benoemd tot hoofd van de religieuze school van Sint Maarten van Tours in Frankrijk door de Frankische keizer Karel de Grote. Alcuin was een grote liefhebber van boeken en de motor van de onderwijshervorming die Karel de Grote tijdens zijn bewind in gang zette. In een van zijn brieven aan de keizer vraagt Alcuin specifiek toestemming om een aantal van zijn studenten naar York te sturen om verschillende boeken uit de bibliotheek van de kathedraal op te halen 'en terug te keren naar Frankrijk met de bloemen van Groot-Brittannië, zodat de tuin misschien niet beperkt blijft tot York, maar vruchten draagt in Tours'.
Hoewel Alcuin een bekend voorbeeld is van deze culturele migratie is hij zeker niet de enige Engelsman die zijn vaderland verliet om zijn geloof en geleerdheid naar het continent te brengen. Dit kwam vaak voor in de vroege middeleeuwen. De overgeleverde correspondentie tussen Bonifatius (672-754) en Engelse missionaire nonnen in de Duitse gebieden (zoals Leoba, abdis van Tauberbischofsheim) bewijst het vitale belang van geletterde vrouwen als opvoeders van de overwonnen heidenen. Missionarissen van dit soort – die kloosters stichtten en tussen kloosters reisden – brachten onvermijdelijk boeken mee, evenals het insulaire schrift, waardoor de productie van handschriften op het continent werd beïnvloed.
Het bovenstaande manuscript werd rond het jaar 700 geschreven in de insulaire minuskel, het schrift dat ontstond en op grote schaal werd gebruikt op de Britse eilanden (vandaar „insulair”). Het is moeilijk om precies te bepalen waar het geschreven is: het kan in Ierland of Northumbria zijn geweest, of zelfs in Echternach door monniken die getraind waren in de insulaire traditie. In ieder geval zijn we er zeker van dat het was ondergebracht in de bibliotheek van het klooster te Echternach (in het huidige Luxemburg). Het klooster was gesticht door de Engelse missionaris Willibrord van Northumbria (658-739). Dit manuscript (en andere zoals deze) laten zien dat het reizen van manuscripten over rijksgrenzen en taalgrenzen heen niet ongewoon was.
Hoewel we hier voorbeelden hebben gegeven van insulaire boeken die hun weg over het hele continent vonden, is het absoluut noodzakelijk om te onthouden dat dit proces niet uniek was voor Engelse missionarissen, maar werd beoefend door mensen uit elke culturele regio.
In de Hoge Middeleeuwen (11e-13e eeuw) bleef de overdracht van manuscripten op dezelfde manier plaatsvinden. Gedurende deze eeuwen evolueerden echter nieuwe methodes en wegen voor het delen van boeken. In het bijzonder ontstonden in de 13e eeuw drie belangrijke netwerken die van grote invloed waren op het delen van middeleeuwse boeken: universiteiten, bedelorden en begijnen (en andere vrouwelijke religieuzen).
De bedelorden waren groepen van broeders die zich wijden aan een levensstijl van armoede en prediking (onderricht in de evangeliën). Zij woonden niet op een vaste plaats, maar waren voortdurend onderweg, reisden van de ene stad naar de andere en onderwezen de armen. Hiervoor was het noodzakelijk dat bedelmonniken boeken bezaten die gemakkelijk konden worden vervoerd over lange afstanden en die gelezen konden worden zonder de hulp van een lessenaar. Boekcirculatie in de middeleeuwen was niet alleen afhankelijk van mensen die het fysieke boek lazen, het was net zo belangrijk dat mensen luisteren naar iemand die een boek aan hen voorlas of eruit reciteerde.
Doordat een bedelmonnik zijn bijbel bij zich droeg terwijl hij van stad naar stad reisde, „deelde” hij het boek met iedereen die naar hem luisterde terwijl hij predikte. Bedelmonniken waren zeker niet de enige middeleeuwers die draagbare boeken nodig hadden en gebruikten. De 13e eeuw kent een verschuiving in boekproductie van groot formaat naar klein formaat (zeker in het geval van bijbels) om te voldoen aan de toenemende behoefte om ze makkelijk te kunnen vervoeren.
De begijnen — groepen semi-religieuze vrouwen die in stedelijke gebieden woonden en zorgden, en soms predikte, voor de bevolking — waren een andere invloedrijke groep in de overdracht van manuscripten. Begijnen konden lezen en schrijven in de volkstaal en daarom koesterden ze het gebruik van geschriften in de volkstaal voor religieuze doeleinden. Daarnaast droegen ze bij aan de overdracht van religieuze en wereldlijke teksten in de volkstaal door hun eigen geschriften, hun onderwijs en hun brede netwerk van religieuze en seculiere begunstigers.
Gedurende de middeleeuwen waren er verschillende sociale groepen die zich bezighielden met het verzamelen van boeken, met name (maar niet uitsluitend) kloosters, universiteitsbibliotheken (en kathedraalscholen) en adel. In het geval van adellijke bezitters werden na overlijden de collecties (of bibliotheken) vervolgens doorgegeven aan hun nakomelingen of verdeeld onder familieleden, vrienden of instellingen zoals kloosters of kerken dood. In de late middeleeuwen, rond de 14e eeuw, vinden we een toenemend aantal uitgebreide en gedetailleerde inventarissen waarin de boeken van bepaalde bibliotheken (zowel particuliere als institutionele) worden geregistreerd.
Dankzij deze boekinventarissen is het mogelijk om te zien welke boeken bepaalde groepen middeleeuwse mensen lazen — zowel wat ze geërfd hebben (oudere manuscripten) als wat ze zelf hadden gekocht (contemporaine productie). Enkele zeer belangrijke koninklijke collecties zijn verantwoordelijk voor vele uitstekende manuscripten die tot op de dag van vandaag bewaard zijn gebleven. Karel V (koning van Frankrijk), Jan van Berry (hertog van Berry), Filips de Goede (hertog van Bourgondië), Lodewijk van Gruuthuse (Brugse edelman) zijn slechts enkele van de laatmiddeleeuwse bibliofielen die erin slaagden om grote collecties bijeen te brengen.
In de latere middeleeuwen bleven vrouwen een belangrijke rol spelen in de overdracht van boeken. Adellijke vrouwen droegen vooral door huwelijk en erfenis bij aan de uitbreiding van belangrijke collecties. Isabella van Beieren (1370-1453), echtgenote van Karel V, erfde een kleine bibliotheek, die door haar huwelijk deel ging uitmaken van de collectie van Karel. Louise van Savoye (1476-1531), moeder van Frans I (koning van Frankrijk), gaf niet alleen haar eigen boeken door aan haar zoon (bijv. een afschrift van de Roman de Fauvel), maar lijkt een actieve deelnemer te zijn geweest in diens literaire leven, zoals blijkt uit de vele verwijzingen en dedicaties aan haar in boeken geschreven voor Frans.
Handschriftentransmissie vond op grote schaal plaats in elk sociaal milieu, ongeacht geslacht, taal of geletterdheid. Gedurende de hele middeleeuwen bewogen boeken regelmatig en onophoudelijk over taal- en geografische grenzen heen— bewegingen die vaak aan de hand van gebruikssporen in de manuscripten zelf kan worden teruggevonden —, omdat rond het lezen netwerken en gemeenschappen ontstonden, in een cultuur die van het geschreven woord hield.